Het Didam I-arrest is inmiddels drie jaar oud, maar zorgt nog steeds voor veel uitspraken en – niet in de laatste plaats, zo blijkt bijna dagelijks in onze praktijk – onrust bij overheden en ontwikkelaars. Dit komt mede doordat de Hoge Raad in het Didam I-arrest weliswaar een op zichzelf heldere verplichting voor overheden heeft geformuleerd om bij de uitgifte van overheidsvastgoed mededingingsruimte te bieden, maar veel vragen over de uitwerking van die verplichting onbeantwoord heeft gelaten. Het betreft vragen over de exacte reikwijdte en toepassingsbereik van de Didam-regels, de toe te passen selectiecriteria en de gevolgen van het schenden van de Didam-regels voor vastgoedtransacties met de overheid. In mei 2024 verscheen de uitvoerige conclusie van de A-G in de bodemprocedure in de Didam-zaak, waarin hij ingaat op veel van de in de praktijk levende vragen. Een belangrijk onderwerp van deze conclusie vormt de beperktere lezing van het Didam I-arrest die volgens de A-G mogelijk is en de Didam-geest weer voor een deel terug in de fles moet duwen. De A-G riep de Hoge Raad op om met het oog op de voor de praktijk zo gewenste duidelijkheid alle in de conclusie geïdentificeerde vragen te beantwoorden, ook als de behandeling van de aangevoerde cassatieklachten in de bodemprocedure daartoe niet noopt. Gelet op deze oproep hadden wij hoge verwachtingen van het arrest van de Hoge Raad. Helaas maakt de Hoge Raad die verwachtingen maar ten dele waar. Het belangrijkste punt waarop nu duidelijkheid is gekomen, is dat overeenkomsten die in strijd met de Didam-regels tot stand zijn gekomen – behoudens in uitzonderlijke gevallen van vriendjespolitiek – geldig zijn. Daarnaast maakt de Hoge Raad duidelijk dat de temporele reikwijdte van de Didam-regels zich naar het verleden toe uitstrekt. Tot zover is het Didam II-arrest dus winst. Helaas roept het arrest ook weer nieuwe vragen op. Wat zijn bijvoorbeeld de omstandigheden waaronder een benadeelde gegadigde een verbod tot verkoop of levering kan vorderen? De grootste gemiste kans achten wij echter dat de Hoge Raad niet de door de A-G uitvoerig bepleitte mogelijkheid om de Didam-regels beperkter uit te leggen door een derde Didam-scenario te introduceren, niet heeft aangegrepen. Althans, de algemene opvatting lijkt te zijn dat de Hoge Raad in het Didam II-arrest vasthoudt aan de lijn die is ingezet in het Didam I-arrest en dus geen derde Didam-scenario heeft willen introduceren. Dat betekent dat overheden bij elke uitgifte van overheidsvastgoed gehouden blijven om mededingingsruimte te bieden, althans in elk geval vooraf selectiecriteria te formuleren en de voorgenomen uitgifte te publiceren. Dat geldt dan dus ook als er goede redenen zijn om met een bepaalde partij te contracteren. In dit artikel hebben wij uiteengezet dat wij in het arrest nog steeds ruimte zien voor een beperktere lezing van de Didam-regels. Toekomstige rechtspraak moet echter uitwijzen hoe de Hoge Raad zijn overwegingen over het toepassingsbereik van de Didam-regels precies bedoeld heeft. Kortom, het Didam II-arrest biedt voor de praktijk zeker houvast, maar laat nog steeds vragen onbeantwoord en roept ook weer nieuwe vragen op. In zoverre is het dus niet het nieuwe baken waarop wij hadden gehoopt. Hoewel de wind dus enigszins van richting is veranderd, verwachten wij dat de Didam-storm nog wel even zal aanhouden.